Voor Jupie.
Al maanden was zij ziek; maanden al lag zij in hetzelfde bed, in dezelfde kamer met hetzelfde uitzicht. Zij wist, dat zij nooit beter zou worden, dat zij zou dood gaan. Zij had het gevoeld van den eersten dag; zij wist dat zij het ziekenhuis levend niet meer zou verlaten.
Wanneer de verpleegster haar ’s morgens had geholpen, bleef zij alleen in de ömzuizende stilte van de afdeeling, waaruit telkens van heel ver het geluid van een paar stemmen brak of het toevallen van een deur kort doordofde. De uren van den langen dag droomden langs haar heen, langzaam, eentonig, zonder kleur. De eenige tijden van afwisseling waren de komst van den dokter, die even bij haar bleef praten en het half uurtje van koffie-drinken en middageten. Daartusschen lag een egale, toonlooze eenvormigheid.
Bezoek kreeg zij nooit. In het begin van haar ziek-zijn, was nog wel eens iemand voor haar gekomen, maar langzamerhand was het bezoek minder en minder geworden en eindelijk was het heelemaal opgehouden.
i i