89
in ’t klankloos kleuren van haar stem, wegsoezend in de aandachtige regelmaat van de ademhaling van haar kind. In de grijze eenkleur van den schemer waren de vertelseltjes van haar vèrge-voelde jonkheid opgezweefd voor haar oogen, prinsen en prinsessen helglanzend in bonte klêeren, têer het blondlokkend hoofd buigend naar elkaar in onschuldige, eenvoudige liefde ; woeste ridders breedslaande hun zilverend zwaard, wildstrijdend tegen naïef vertelde monsters; goedhartige too-vervrouwen bewegend met vreemd gedachte gebaren, rondstrooiend kinderlijk schitterende schatten die opglinsterden in de duistere geheimzinnigheid der ongeweten tijden.
Ongemerkt was ’t kind ingeslapen, zwaarzittend op haar knie, haar hoofdje zakkend tegen haar borst, moêleunend met saamgehouden handjes tegen haar arm die ze om haar heen had gerond met vasthoudende zachtheid.
Buiten huilde langsaam de vroege donker van de grauwe lucht, ineentreurend de wuivende boomtoppen tot vormloos zwarte plekken. Zacht ruisschend woei de onzichtbare regen, in ijle nevels zwevend onder het wegzuigend licht, nêerspreidend in glanzende veegen over de vèrklompende daken van het Hoedemakerspad die logstompten tegen den vagen schijn der lage wolken.
Achter haar in de kamer was alles weggeduisterd