74
de kamer, veegend een plas-lichtenden schijn tegen den duisterenden zolder, stillend in de wegdaling der sneeuwvlokken een wattend zwijgen, rustdekkend een wijde luidloosheid om het huis dat dof stond in een zware vastheid. Zacht-trillend rusteloosde een enkel vlokje nog langs de ramen, dun-veerend in de harde lucht en daarna stond ’t licht wêer strak, beweegloos glazend tegen ’t venster, koud dragend den witwolkenden hemel.
Anderhalf jaar waren voorbij gehaast sinds ze was getrouwd, gelijk-kleurend met een zacht-dekkende tint de dagen, ineennevelend van onveranderd weggaan. Als zij nadacht over het verschil tusschen dien tijd en haar meisjesleven t’huis, kon zij zich niet begrijpen dat zij zoolang had kunnen blijven onder de verdrietige onrust waarin zij haar heele jeugd had rondgeloopen. Haar leven was gelijker, kalmer geworden, zacht heenvloeiend in bleeke kleur, zonder prikkel en zonder zenuwende trilling. Wanneer ze scherp-lijnend haar vroeger denken voor haar oogen teekende, ziende wat geworden was van haar romantisch droomen, dan was ’t haar of een medelijdend spotlachje huil-trilde langs haar lippen, zenuwtrekkend een vast-terugknijpend verdriet om haar mond.
Haar man was goed voor haar, gevend uit zijn voelen alles wat hij had, zijn leven doorgaand in