73
schuivend de wieggordijnen en ze bleef kijken op den klein-stillen slaap van het kind, inhoudend de opbrekende snikken die ze voelde in haar borst.
Zóó zou haar leven zijn, een voortdurend mêe-leven met haar kind, zorgend een egaal-kleurende tint door haar dagen, streelend een waas van zachtmoedigende tevredenheid over haar jeugd, voortdurend luisterend de waarschuwende herinnering van haar eigen somberheid, matdrukkend op haar meisjestijd met laat-naweenende smart. ’T zou ’t groote doel worden van haar verder leven daarvoor altijd met haar kind te zijn, wakend den gelijken gang van haar jeugd, mijdend alles wat zij zelf verdriet had in de eenzame traagheid van haar lichteloos verleden.
Zij leunde wêer achterover in haar kussen, terugpeinzend den voorbijen tijd van haar leven, nazoekend de dagen één voor één die ze geloomd had vóór haar trouwen.
Buiten voor ’t venster dommelde langsaam een dik-lagend licht, kleet-druipend van den grauwer-wolkenden hemel, dekkend een treurende, grijs-weenende klankloosheid rondom. In een weeke warreling begonnen dunne sneeuwvlokken te zweven langs het raam, sneller en sneller plekkend na elkaar, geleidelijk dikstreepend tot rechttrekkende lijnen, telkens dooreenwarrend in dansende wisseling. Een valsch-witte helderheid sloeg door