V.
In het zachte halflicht van de kraamkamer lag Martha te bed, moê achterover in het hooge kussen, recht-uitstrekkend in onbewegelijke rust, week-drukkend haar vingers tegen de zwaar-dek-kende deken in onbewust spelen.
’T was de derde dag na haar bevalling waarin zij pijnlijk had neergelegen twee dagen achtereen met kort-slapende pozen van droomende soezing, met telkens luid kreunend opwaken, wonder-ziende de oude omgeving waaruit ze was weg geweest.
Haar dochtertje sliep kalm in de wieg die hoog-wit stond onder den weeken schemer die door de kamer hing, beweegloos helderend tegen den grijzen muur die plat opdommelde in egale strakheid.
Door de matte stilte dubbeltikte de schoorsteen-klok een maat-durend geluid, kort-tellend gestadig achtereen een wegsoezende kleurloosheid door de warme dofheid van het vertrek. Buiten langs het venster stond een gelijk-lichte winterdag, grauw helderend een vaststaande zuiverheid tegen de oogende vensters der achtergevels van de