2l8
grauwde tegen de helder juichende zonning rondom haar, een diep-woelende ellende over haar gebroken gang door de dagen, die zij eindeloos zag reiien na elkaar, lichteloos in het hooge licht om haar heen. ’t Was de altijd wêerende refreining van haar droomen, de langsaam opsluipende wêer-klank van wat onduidelijk huilde in het diepe geheimen van haar voelen, het zwaarhangend duidelijken van wat onzichtbaar schrijnde in haar moedeloos treuren, vaag-schaduwend het verder wijkend licht van vroegere vreugd. In de blanke stilte van den zomermiddag ruwde haar smart op, wijdend in het vredende kleuren der goud-om-zangende geluiden tot een dompende wanhoop, benauwend haar ademen in de fijn-geurende lucht tot moeielijk-hijgend stikken, een grenzeloos rauwende onverschilligheid voor wat komen kon nog in haar leven, mooiend voor haar tranen-stralende oogen den dag waarop zij zou nêerliggen, voelloos en koud.
En met haar loopen naar huis zweefde haar smart-donkerend voelen met haar mêe, wolkend rond haar hoofd een duistere ziening van leegte, klankloos leeg, een ver-duistere schaduw van nooit gedacht leed, langsaam duisterend het zilver-lichte beeld van den middag.
Wèer een dag van zon, een gouden, herfst-neigende zon, onbewegelijk vloeiend een innig