diepte van onbewegelijke rust. Dwalend langs de smalle paden droomde zij voort, luisterend de zacht-geheimende geluiden van het hout, telkens stilstaand in de wijd looden rust rondom haar lichaam. Hoog boven haar hoofd soemden onzichtbare insecten een week-lijnend suizen, dun-raggend een helder gouden arceering van dooreen-warrelend gestreep; kort-schuivend tikte het vallen van een dor takje op den slapenden grond en dan was alles eindeloos zwijgend, alleen het ruischen van de stilte weefde een onzichtbare têerheid van leven door de doode matheid.
Zij stond voor den spoorbaan, die plat lag gelijk met den boschgrond, grijs, helder rechtend met het zuivere zand tusschen de opstaande warreling van lage planten langs de randen. In een einde-looze strakheid trokken de rails voort naar beide zijden, langsaam lijnend naar elkaar, heenpuntend onzichtbaar in de donkerschermende sluiting- van boomen in de verte, plotseling ombochtend aan de andere zij over de wijde zon-lichtende hei. ’T was of een zware, onmetelijk doffe leegheid dreef over den vast-liggenden weg, een nooit-wêer-bewegende stilheid die vèrwevend uit het omstaande hout langsaam nêerloomde over de scherp-snijdende lengte van roerlooze verlatenheid, glimplassend met luidloos zilveren groote veegen schuivend licht langs de donkere rekking der lijnen.