211
grijs, volgend in haar herinnering de reiing van dagen uit haar jeugd, de mooi-lichtende uren van gelukkigen weemoed, wanneer zij op haar kamer droomde over de induistering der rustige tuinen, waarin week-vage stemmen galmden, weglossend in den innig-fluisterenden nacht. En tegen de verre lichting van haar jeugd zag .zij haar leven staan, een grauwe, nooit-helderende massa, dor-eentonig, ’t zelfde, zonder kleur, zonder geluid.
De zomer. Een hoog-schroeiende zon die droogde over den dof-gloeienden grond, een wijd-warmte-slaande zon, scheerend een hel blindend licht over de aarde, waarop de donkere schaduwen stonden scherp-snijdend tegen de wit-terug-slaande lichtplekken, een ruim-juichende helderheid, die luid zangde over ’t donkere groen der bladen, de kleuren der bloemen opvlekkend tot kort-spuwende tikken van tint, broeiend een loode hitte door de dagen, die vredig stil rustigden in den zwijgenden voortgang der uren. Er waren dagen van warmte, waarop s’morgens een zachte moê-loomende windstilte drukte onder den egaal-blauwen hemel, overschetterend s’middags naar een strakke hitte, die zuiver stond onbewegelijk boven den berstenden grond, even koelend s’avonds in het dunne suizen van den wind tot een zacht-lauwen schemer, dom-pend een loode warmte s’nachts in het limpide