209
schemer, opsuizend onder ’t nieuwe licht van den volgenden dag, vermoeiend-eentonig vullend de uren met kleurloos wit bewegen. Wind-dagen met een brokkel-wolkende lucht, grijs-stukkend met luidloos drijven in de ruimte, eilandend tot groote vlakten donker grijs, vreemd-figurend met snelle verandering in elkaar, telkens somberend angstige schaduwen die zwijgend voortjachtten, kort-helderend een neervallend licht dat schemerig wegzakte tot een egale kleurloosheid. Dagen waarop zij uitging vast-stappend tegen den wind, moê-loopend tegen de bolderende drukking van scherp-suizend geluid dat langs haar hooren schoof, koud-voelend in de luwe schaduw buiten den zonneglans van daareven. En over de lêege velden zag zij de wolkschaduwen jachten met snel-nevelend schuiven, naderend over den grond naar haar stilstaan onder de dekkende ophooging der boomen met zwijgende somberheid, heen-snellend naar de wijde verte waar de zon onbewegelijk een korte poos stond, grijs-egalend alles waar ’t licht heenzoog, plotseling doodend de helle kleur van zilveren schijn.
Dagen van ruw-donkerende regens, wisselend de glasdradende neveling der druppels tot wild-warrelertde sneeuw-buien, plotseling tikkelend de hard-drooge korreling van hagel tegen de ruiten, waartegen de klein-rollende witte stukjes afsprongen,
MARTHA.
14