200
zwÜgende hemel, têer-nevelend een zachte wolking tegen het diepe blauw, waar tusschen week goud de sterren zangden een altijd-vredende fluistering van mooi geluk. Telkens suisde een vaag zuchtende wind door de eeuwige rust, trillend in onzichtbaar bewegen de dun-kristallende boomtakken, ruischend op den hard-witten grond een têer-ritselenden regen van sneeuw, een zacht-mystiek klagen, sprokend uit de geheimende schemer-lichting van den nacht, oneindig, weemoedig van nooit-geleefd genot.
En uit de verre stilte begon ’t zilveren klanken van de avondkerk te zangen door de kalme lucht, wijder en wijder welvend ’t trillen der galmen, een alles zegenend spreiden van onzichtbaar vloeiende zuiverheid, lang, langsaam en diep.
Toen, terwijl zij luisterde naar de gelukkig-visioenende drooming van zangende kleuren die innig weenden rondom haar alleen staan in de wijde, ruime vrede van den avond, toen voelde zij ’t op eens dringen naar haar keel, uitscheurend een ruw snikken in de groote eenzaamheid waarin haar leven stond, verlaten uit de steunende mêe-leving van hooge liefde die zweefde een gouden weemoed door de diep-blauwende geheiming van den Kerstnacht.
En op haar kamer had zij den heelen avond gezeten voor het vuur, peinzend haar voorbije leven, starend in de langsaam-wegrossende gloed