i74
teruglatend haar alleen in de wanhoop van haar leed, lêeg-duizelend haar hoofd in de moeilijk begrijpende werkelijkheid van wat gebeurde.
’T was haar geweest of een grof-dreunende slag gebonkt had op haar hoofd, buigend haar lichaam tot een slap nêer-matten, machteloos en lam, ineen weekend haar kracht zich op te zetten uit de logge moeheid waarin zij denkeloos nasoesde den klank van zijn woorden. Maar plotseling na zijn wegzijn was de lust in haar gespot zich zelf te pijnen, te wroeten in de zeere rauwheid van haar wond-voelen, te spotten hooguit haar nêergesmakte illusie, pijnend meer en meer de schrijnende smart die scheurde door haar denken. En vol-bewustend wat zij deed, had zij alles aan haar man gezegd, vlijmend haar woorden naar hem heen, treiterend haar eigen leed in het verdriet dat zij zag wringen in zijn gezicht, scherper en scherper borend de smart van haar ellende met haar zeggen, wegslaande uit haar mond alles wat zij hoorde knakken in haar borst, wreede woorden van haat die zij onwaar voelde terwijl zij ze zeide, spotklanken die zij striemde uit haar keel, huil-lachend het leed dat zij voelde terug-klappen in haar denken, een razende geeseling van langgekropte beroerdheid, uitruimend alles wat gemodderd had in haar diepe voelen maanden lang, boetend in de bekentenis van haar ongeluk alles wat zij had voelen