X.
In de moêwe, wild-onder-pijnende kalmte waarin zij haar dagen doof-zenuwde, dreigde opeens het zeggen van Theo, dat hij misschien zou weggaan naar buiten. Hij had ’t kort laten vallen tegen haar man, een avond na hun muziek-maken terwijl zij zaten te praten. Zij had niets gesproken, een langsame sluiping voelend in haar borst van een vreemd dood-denkelooze lêegte, een bleeke ziening van een matte lusteloosheid, een wijd-moêwe losvalling om nêer-te-liggen onverschillig, machteloos om haar willen op te sleepen tot voort-leven in de wanhopige grijsheid die zou drukken door haar verder bestaan.
De volgende dagen leefde zij door in een hooger en hooger zenuwende spanning van haar willen, drang-behoeftend haar smart te geeselen met scherper striemend leed, wild-lachend een schrijnende onverschilligheid voor wat gebeurde, vroo-lijkend in haar zeggen wat zij hoorde scheuren in haar ziel, dieper wroetend de telkens nieuw-brandende herinneringen van wat soms even weg-lêegde uit haar voelen.