geurende nachtlucht opademde die donker dreef onder de hooge oude boomen. En zij bleef kijken in de duistere vloeiing van ernstige stilte, koelend haar voorhoofd tegen de warmzuchtende zweving van den avond, uitbenauwend haar kalmende voldaanheid dat zij even kon alleen zijn met haar denken.
Achter haar in de kamer hoorde zij het bewegen der andere gasten suizen naar zich toe in een zachtvloeiend ruischen van kalm praten, onduidelijk kleurend een weeke toon van intieme tevredenheid over haar moèstaand lichaam. Zacht gleed zij haar oogen nêer en onder ’t luisteren naar de weeke drooming van geluiden die over haar heen nevelde voelde zij denkeloos haar binnenste verdrieten, tastend met zacht herhalen wat dien dag getreurd had door haar hoofd, vocht-brandend haar oogen met medelijdende smart over haar leven.
Zij zag dat ’t niet kon, van avond was ’t plotseling in haar bewustzijn gedrongen dat zij een ander was dan de meesten die leefden om haar heen, dat zij niet voelde, dat zij niet dacht als ’t meerendeel van al die anderen, zij moest zich opstijven tot mêedoen, zij moest zich dringen tot een denken dat zij niet hoorde stilpraten in haar binnenste hoofd, ’t was haar of de woorden die zij voelde bewegen uit haar mond niet van haar waren, of zij een vreemde was die nasprak wat