85
zouden vervallen en die derhalve moesten vertrekken, zelf aan te wijzen; hiermede wilden de Duitschers voorkomen, dat de meest belangrijke personen werden opgehaald en de Joodsche Raad voor Amsterdam met zijn organisaties niet kon voortwerken. Dit bevel aan den Joodsche Raad voor Amsterdam ging met zeer ernstige dreigementen jegens de Joden gepaard; indien nl. de Joodsche Raad voor Amsterdam het aanwijzen van deze personen zou weigeren, zouden de Duitschers maatregelen tegen de Joden nemen, waarbij alle tot dusver gevoerde acties in de schaduw zouden komen te staan. De voorzitters aanvaardden deze opdracht. Men kan dit misschien betreuren; zij lieten zich echter door de volgende argumenten leiden: 1) Zij meenden, in het belang van de nog aanwezige Joden voor bovengenoemde dreigementen van de Duitschers te moeten zwichten; 2) de Duitschers zouden met of zonder medewerking tot de deportatie van de helft der Joodsche Raad-stempels overgaan (hetgeen door de direct opvolgende razzia werd bevestigd); 3) deze nieuwe actie der Duitschers en de daarmede gepaard gaande opdracht waren een logisch gevolg van het aanvaarden van de vrijstellingen,- ook voor deze groep was helaas reeds de wedloop met den tijd verloren. Zouden de voorzitters de opgelegde taak weigeren, dan vreesden zij, dat de Duitschers ook de voor de joodsche gemeenschap belangrijke personen, die voor een lateren wederopbouw onmisbaar waren, zouden deporteeren; in dit geval kon men de tactiek van traineeren niet meer toepassen.
Het aanwijzen van de personen trachtte men zoo rechtvaardig mogelijk te doen. Ik vermeldde reeds, dat de Duitschers in het onderhoud van de maand Juni 1942 aan de voorzitters mededeelden, dat de voor de joodsche gemeenschap werkende personen van de tewerkstelling waren vrijgesteld; toen dit bekend werd, zocht en vond een groot aantal personen bij den Joodsche Raad voor Amsterdam een betrekking, zoodat het personeel overcompleet werd en zelfs een gedeelte nooit een functie heeft uitgeoefend. Deze Joden, die niet in werkelijken dienst waren, en eigenlijk alleen de bescherming van den Joodsche Raad voor Amsterdam hadden gevonden, werden in de eerste plaats aangewezen. Verder moesten de afzonderlijke afdeelingen van den Joodsche Raad voor Amsterdam en de overige joodsche instellingen naar gelang van haar belangrijkheid een percentage medewerkers afstaan, waarbij vooreerst degenen in aanmerking kwamen, die wel is waar een functie uitoefenden, maar dit eerst sinds Juli 1942 deden, voor wie derhalve de bescherming van den Joodsche Raad voor Amsterdam op den voorgrond bleek te staan. De samenstelling van de lijsten werd aan de afdeelingschefs van den Joodsche Raad voor