83
Joden, die zich op dat oogenblik in de provincies ophielden, moesten zich nog in den loop van de maand April 1943 naar het kamp Vught begeven; bij het vertrek naar dit kamp mochten reisbagage en waarde-voorwerpen worden medegenomen. Van deze verhuizing naar het kamp Vught waren uitgezonderd: 1) Joden in de bestaande kampen Westerbork, Vught, Barneveld en Doetinchem (een door de N.S.B. beschermd kamp, dat volkomen onbelangrijk was en later naar Theresienstadt werd gedeporteerd), 2) alle gemengd-gehuwde Joden en 3) Joden, die door de „Zentralstelle für jüdische Auswanderung" in het bezit van een uitzonderingsvergunning („Provinzaufenthaltsgenehmi-gung") werden gesteld, b.v. houders van „Callmeyer"-stempels, enkele belangrijke personen, die nog voor de „Wehrmacht" oi bij de Philips-fabrieken werkten, en heel enkele Joodsche Raad-vertegenwoordigers. Deze beschikkingen berustten op artt. 47 en 52 van de verordening nr. 1/1943 „betreffende de handhaving van de openbare orde" d.d. 5 Januari 1943; op grond van deze bepalingen kon bij politievoorschrift aan bepaalde personen of groepen van personen: a) worden verboden, zich in bepaalde deelen van het bezette Nederlandsche gebied op te houden, b) een bepaalde verblijfplaats worden aangewezen, c) het veranderen van woon- en verblijfplaats worden verboden; buitendien kon de Commissaris-Generaal voor de Openbare Veiligheid maatregelen treffen, „noodig in het belang van de openbare orde en van de veiligheid van het openbare leven, en te dien einde meer in het bijzonder rechtsvoorschriften op politioneel gebied (algemeene voorschriften, bevelen, bekendmakingen) uitvaardigen".
Zeer typeerend voor de Duitschers is, dat zij voor de deportatie zelf geen enkelen rechtsgrond aanvoeren, terwijl zij uitvoerige verordeningen aanhalen en voorschriften voor het wegvoeren van de Joden uit de provincie geven. Een verklaring voor deze houding is m.i. in het navolgende te zoeken: De razzia's geschiedden toen hoofdzakelijk in de avonduren en werden betrekkelijk weinig door de overige Nederlandsche bevolking opgemerkt. Maar nu wilde men de Joden uit de provincies in één slag verwijderen, hetgeen openbaar moest worden gemaakt en derhalve de opmerkzaamheid van de geheele bevolking moest trekken. Daarom achtten de Duitschers het beter, een soort rechtsgrond hiervoor aan te voeren, terwijl zij het woord deportatie of dergelijke termen angstvallig vermeden.
Op grond van deze beschikkingen was het grootste gedeelte van de in de provincie woonachtige Joden gedwongen, zich naar Vught te begeven, voor zoover zij nl. geen provinciale verblijfsvergunning hadden, niet gemengd-gehuwd waren of zich niet door „onderduiken" hieraan