78
te moeten aanvaarden, hetgeen in het kader van de toenmalige gebeurtenissen begrijpelijk was.
Thans rees de moeilijkheid, de 17.500 vrijstellingen zoo rechtvaardig mogelijk te verdeelen. Eenerzijds gold het aantal ter beschikking gestelde stempels voor personen — en niet gezinnen —, terwijl de Joodsche Raad voor Amsterdam moreel gedwongen was, per familie te doen vrijstellen; anderzijds zochten en vonden in Juli 1942, toen bekend werd, dat de employés van den Joodsche Raad voor Amsterdam en de bij hem aangesloten organisaties niet voor de tewerkstelling behoefden op te komen, natuurlijk vele Joden een werkkring bij deze. Het aantal medewerkers werd hierdoor zeer groot en overcompleet; dit geschiedde zeer bewust en met het doel, zooveel mogelijk menschen te redden. Het was duidelijk, dat men thans niet alle employés in het bezit van een stempel kon stellen: het toegewezen percentage was ongeveer de helft. De verdeeling zelf moest, zooals ik reeds aantoonde, niet alleen over de medewerkers van den Joodsche Raad voor Amsterdam geschieden, maar ook over leiding en personeel van andere belangrijke joodsche instituten, die voor het grootste gedeelte bij den Joodsche Raad voor Amsterdam waren aangesloten (b.v. ziekenhuizen, krankzinnigengestichten, weeshuizen etc.), godsdienstige instellingen (b.v. Rabbijnen, de joodsch-kerkelijke gemeenteambtenaren, diverse cultuurinstellingen) en over andere belangrijke personen. Te dien einde werd door den Joodsche Raad voor Amsterdam een speciale commissie in het leven geroepen, die met dit geheele vraagstuk werd belast. Op de handelingen van deze commissie is later veel kritiek uitgeoefend; dit geschiedde vooral uit en door joodsche kringen, die geen vrijstelling kregen. De oppositie is zeer begrijpelijk — men geloofde immers, dat het hier om leven of dood ging —, maar ik acht haar om de volgende redenen niet rechtvaardig. Onmiddellijk na bovengenoemd onderhoud tusschen de voorzitters en de Duitschers begonnen de laatsten met het verstrekken van de stempels; er moesten steeds lijsten met de desbetreffende namen en adressen worden overgelegd, terwijl de oproepen, voor dit doel bij de Duitschers te verschijnen, door den Joodsche Raad voor Amsterdam moesten worden bezorgd. Dit alles moest binnen 6 dagen geschieden, zoodat er geen sprake van een rustig overleg kon zijn. Hierdoor kon men wel is waar niet tot een volkomen rechtvaardige verdeeling komen; echter werd dit doel zooveel mogelijk nagestreefd en in groote lijnen ook bereikt. De commissie stelde alleen het aantal vrijstellingen vast, dat elke instelling — dus ziekenhuizen, weeshuizen, cultuurinstellingen, godsdienstige organisaties etc. — en elke afdeeling van den Joodsche Raad voor Amsterdam naar gelang van