68
uitgereikt, om den desbetreffenden personen gelegenheid te geven, zich te prepareeren en orde op hun zaken te stellen. Uitdrukkelijk werd door de Duitschers er op gewezen, dat met de tewerkgestelden een normaal post- en pakketverkeer zou mogen plaats hebben. De voor de jood-sche gemeenschap onmisbare personen waren vrijgesteld, aangezien dezen volgens de toenmalige Duitsche opvatting reeds te werk waren gesteld; hieronder vielen dus niet alleen medewerkers van den Joodsche Raad voor Amsterdam, maar ook leiding en personeel van bij den Joodsche Raad voor Amsterdam aangesloten organisaties, zooals personeel van ziekenhuizen, weeshuizen, krankzinnigengestichten, leeraren enz., en ook andere belangrijke personen, zooals geestelijken, dokters e.a.
De voorzitters van den Joodsche Raad voor Amsterdam protesteerden heftig tegen deze gedwongen tewerkstelling in Duitschland en wezen er op, dat dit op een deportatie van deze groep neerkwam en derhalve in strijd met het volkenrecht was. Op dit protest werd hun door de Duitschers, die zich toen nog erg sterk en overmoedig voelden, letterlijk geantwoord: „Das Völkerrecht bestim-men wir Selbst." (Wat volkenrecht is, bepalen wij.)
Onmiddellijk na dit onderhoud riepen de voorzitters de leden van den Joodsche Raad voor Amsterdam bijeen, om mededeeling van dezen maatregel der Duitschers te doen en overleg te plegen, wat thans moest geschieden. Sommige leden stonden op het standpunt, dat de voorzitters behoorden af te treden en de Joodsche Raad voor Amsterdam zijn taak als beëindigd diende te beschouwen; in verband met de vrijstelling van voor de joodsche gemeenschap gewichtige personen gingen zij van het gezichtspunt uit, dat de Joodsche Raad voor Amsterdam de belangen van alle Joden moest behartigen en derhalve een verschil tusschen belangrijke en onbelangrijke personen niet mocht aanvaarden. Andere leden deelden de meening van de voorzitters, de werkzaamheden wel voort te zetten, en wel om de volgende redenen:
1) Men moest trachten, zooveel en zoolang mogelijk te tralneeren. Misschien zouden de oorlogsgebeurtenissen een gunstige wending nemen — er was toen reeds in de pers en radio veel sprake van een op handen zijnde invasie — en de bevrijding van ons land brengen; indien het derhalve zou gelukken, de deportatie te vertragen, zou veel gewonnen zijn. Het was duidelijk, dat de Duitschers hun plannen ten opzichte van de Joden zouden doorzetten, ook wanneer de Joodsche Raad voor Amsterdam niet meer bestond. De Duitschers waren immers ten gevolge van den aanmeldingsplicht van Joden (zie pag. 17 e.v.) in het bezit van een volledige kartotheek, die zij van de bevolkingsregisters had-