55
Op 29 April 1942 verscheen in de algemeene pers een bekendmaking van den Commissaris-Generaal voor de Openbare Veiligheid (berustende op art. 45 van de verordening nr. 138/1941 „over de kenteekening van de Joden in Nederland". Voortaan moest elke Jood boven de 6 jaar, die zich in het openbaar vertoonde, een jodenster dragen. Er werd precies aangegeven, hoe deze ster er moest uitzien, waar en hoe zij moest worden gedragen. Deze z.g. jodensterren hadden de Duitsche autoriteiten intusschen reeds laten vervaardigen; de uitreiking geschiedde via den Joodsche Raad voor Amsterdam.
De kenteekening maakte het joodsche gedeelte van de Nederlandsche bevolking wel kwetsbaarder ten opzichte van de Duitschers en N.S.B.-ers. De groote massa van de bevolking echter stoorde zich niet aan deze poging om de Joden nog meer te vernederen; in tegendeel, men beschouwde in het begin de jodenster als eereteeken.
Volgens art. 5 van de verordening nr. 47/1942 d.d. 30 April 1942 „betreffende de oprichting van het Nederlandsche Arbeidsfront (N.A.F.)" konden Joden geen lid van deze organisatie worden. Dit verbod had feitelijk geen enkele uitwerking en wel om twee redenen: 1) de Joden waren toen reeds uit de bedrijven verwijderd en 2) het Nederlandsche Arbeidsfront — feitelijk een N.S.B.-instituut — werd een mislukking, omdat men in het algemeen het lidmaatschap weigerde.
Op 21 Mei 1942 verscheen verordening nr. 58/1942 „betreffende de behandeling van joodsche vermogenswaarden", de z.g. 2e Lippmann, Rosenthal & Co.-verordening. In de le verordening was reeds de inlevering van contant geld, cheques, effecten etc. bepaald (zie pag. 32 e. v.); thans moesten vorderingen van elke soort schriftelijk bij de firma Lippmann, Rosenthal & Co. Sarphatistraat worden aangemeld, wanneer deze rechtens of economisch aan Joden toekwamen. Ook hier betrof het alleen het particuliere vermogen; vorderingen, voortvloeiende uit het bedrijfsleven, vielen eveneens buiten deze verordening, aangezien zij reeds door de verordeningen nrs. 189/1940 en 48/1941 waren vastgelegd; om dezelfde reden behoefden reeds aangemeld bezit van onroerende goederen, zakelijke rechten van landbouwbedrijven en ander grondbezit niet te worden aangegeven, aangezien dit reeds door de verordeningen nrs. 102/1941 en 154/1941 was geschied. Maar verder moesten alle vorderingen, hoe klein
1) Zie geheel in overeenstemming hiermede de bekendmaking van denzelfden Commissaris-Generaal „Verordening over het optreden van Joden in het openbaar" van 15 September 1941 (pag. 35 e.v.).