51
en het ambtenarenapparaat waren verwijderd. Men stelde nu voor, dezen in kampen te werk te stellen, waarbij er op werd gewezen, dat dit reeds met de niet-joodsche werkloozen het geval was. De werkkampen zouden onder toezicht van de „Neder-landsche Heide-Maatschappij" — dus een Neder-landsch instituut — staan; de taak zou uit het ontginnen van land, hulp bij het oogsten etc. bestaan; het werk zou derhalve voor de voedselvoorziening en zuiver in het belang van het geheele Nederlandsche volk plaats vinden. Voor de in kampen vertoevenden zouden dezelfde voorwaarden als voor de tewerkgestelden in niet-joodsche kampen gelden, dus een verlof na een zekere periode (ik meen, dat dit om de drie weken was), een normaal post- en briefverkeer, behoorlijke ligging, verzorging etc. Alleen het loon zou voor Joden lager dan dat voor hun niet-joodsche landgenooten zijn. Gezien het algemeen-Nederlandsche belang, dat volgens de besprekingen ermede tevens gediend was, en het feit, dat deze personen, behalve wat het loon betrof, met niet-joodsche kampbewoners waren gelijkgesteld, meende de Joodsche Raad voor Amsterdam, zich niet aan medewerking te mogen onttrekken. Er werd derhalve aan de aanwijzing van werklooze Joden medegewerkt. In het begin werden alleen jonge mannen tot 30 jaar voor de werkkampen gekeurd,later moesten ook andere jaargangen worden opgeroepen. Vrijgesteld waren personen, die voor „Verwalter", de „Wehrmacht" etc. werkten. Medewerkers van den Joodsche Raad voor Amsterdam waren vrijgesteld, aangezien de Duitschers op het standpunt stonden, dat dezen reeds voor de gemeenschap (ditmaal bedoelden zij de joodsche) werkten; geestelijken waren eveneens uitgezonderd. De keuring zelf geschiedde door joodsche dokters, die een zeer strengen maatstaf aanlegden. De oproepen geschiedden door de Arbeidsbeurs, aan wie de Joodsche Raad voor Amsterdam de noodige gegevens verstrekte. Spoedig echter bleek, dat de Duitsche autoriteiten ook dezen keer weer haar woord niet gestand deden. Het toegezegde verlof werd niet gegeven, de loonuitbetaling was zóó laag, dat men feitelijk niet van een tegenprestatie voor de verrichte werkzaamheden kon spreken. Dientengevolge had een gedeelte der achtergebleven families, die namelijk niet over financieele reserves konden beschikken, geen bestaansmogelijkheden meer. Bij de eerste uitbetalingen door de Arbeidsbeurzen kwam het dientengevolge tot vrij heftige too-neelen; echter werden de achtergebleven families door de Arbeidsbeurs naar den Joodsche Raad voor Amsterdam verwezen. Deze was ten gevolge van de houding der Arbeidsbeurzen en door de woordbreuk der Duit-