47
der voor enkele reizigers en forensen, voor zoover deze laatsten direct of indirect ten behoeve van de „Wehr-macht" werkten. De permanente reisvergunningen werden over het algemeen voor een periode van één maand verleend. De aanvragen geschiedden evenals bij de verhuisvergunningen op speciale formulieren, waarbij de redenen nauwkeurig moesten worden opgegeven en gedocumenteerd.
Zooals ik reeds heb aangetoond, werden ten gevolge van deze verordening van 15 September 1941 „betreffende het optreden van Joden in het openbaar" verschillende soorten vergunningen door de Duitsche autoriteiten verstrekt, zooals verhuis- en reisvergunningen, bordjes voor joodsche lokalen etc. Uit den aard der zaak was het voor de voorzitters van den Joodsche Raad voor Amsterdam onmogelijk, al deze vergunningen bij de Duitsche autoriteiten zelf te behandelen. Er werd derhalve een speciale afdeeling in het leven geroepen, die voor dergelijke aangelegenheden het dagelijksche contact met de Duitsche autoriteiten tot taak had. De afdeeling, die hiermede waö belast — de z.g. „Expositur" —, werd in de onmiddellijke nabijheid van de „Zentralstelle für jüdische Auswanderung" gevestigd. Om het verkeer met de Duitsche autoriteiten te vergemakkelijken, bestonden haar employés hoofdzakelijk uit Joden van Duitsche origine.
Op 18 September 1941 verscheen de verordening nr. 180/1941 „houdende verbindendverklaring voor het bezette Nederlandsche gebied van een beschikking van den Rijksminister van Economische Zaken betreffende het blokkeeren van het binnenlandsch vermogen van de naar Nederland geëmigreerde joden". Joden, die na 3 Augustus 1931 uit het gebied van het Groot-Duitsche Rijk naar Nederland waren geëmigreerd en op genoemd tijdstip de Duitsche nationaliteit bezaten, mochten over hun vermogenswaarden, welke zich in het Groot-Duitsche Rijk bevonden, niet zonder meer beschikken. Dit beteekende een verdere belasting van het budget van den Joodsche Raad voor Amsterdam.
Een verdere bedreiging voor het economische leven van de Joden vormde verordening nr. 198/1941 van 22 October 1941 „betreffende de regeling van het uitoefenen van een beroep door joden". Thans werd de mogelijkheid geopend, dat op grond van instructies, uitgevaardigd door den Rijkscommissaris of een door dezen aan te wijzen dienst, het uitoefenen van een werkzaamheid als beroep, in een bedrijf, dan wel meer in het algemeen om daarmede geld te verdienen, door Joden, van een vergunning of van voorwaarden afhankelijk kon wor-