43
1942 voor, toen de Duitschers in Amsterdam op groote schaal tot de inventarisatie van de inboedels overgingen en verschillende groepen Joden dachten, hun meubilair door een verhuizing naar een van de drie wijken te kunnen redden. Terecht werd echter door den Joodsche Raad voor Amsterdam het voorkomen van ghetto-vor-ming van grooter gewicht geoordeeld dan het eventueel redden van de inboedels; of men in deze redding zou slagen, was bovendien toch twijfelachtig, hetgeen later door de feiten werd bevestigd (achteraf zou nl. blijken, dat de inventarisatie niets anders dan een voorlooper van de deportatie was). Herhaaldelijk werden ook aan verhuizingen van of naar speciale provincies moeilijkheden in den weg gelegd, zooals b.v. in Januari 1942 voor de provincies Noord- en Zuid-Holland, Groningen en Overijsel. Maar men kon deze in den loop van den tijd steeds eenigermate opheffen. Het verstrekken van de vergunningen zelf geschiedde, zooals gezegd, door de „Zenlralstelle für jüdische Auswanderung". De vergunningen werden op een zeer willekeurige wijze verstrekt; het gebeurde wel eens, dat aanvragen van families, die in een en hetzelfde perceel woonden en gemeenschappelijk naar een ander wilden verhuizen, gedeeltelijk werden toegestaan, gedeeltelijk afgewezen. Uit den aard der zaak had de Joodsche Raad voor Amsterdam op dezo beslissingen in het geheel geen invloed; ten onrechte werd hij derhalve vaak door het publiek hiervoor aansprakelijk gesteld. Om te voorkomen, dat Joden zonder een voorafgaande vergunning verhuisden, werd op bevel van de Duitsche autoriteiten aan de Bevolkingsregisters opgedragen, er nauwkeurig aanteekening van te houden, of Joden, die waren verhuisd, al of niet in het bezit van een verhuisvergunning waren. Voor zoover dit niet het geval was, maar de desbetreffende personen toch waren verhuisd, moest dit onmiddellijk aan de Duitsche politie-autoriteiten worden opgegeven. Indien derhalve de feitelijke verhuizing reeds had plaats gevonden en men naar het Bevolkingsregister ging om zich te laten overschrijven, was men van de mede- of tegenwerking van den desbetreffenden ambtenaar afhankelijk. Was men van dezen kant welwillend gezind, dan stuurde men da menschen eerst voor het aanvragen van een verhuisvergunning naar den Joodsche Raad voor Amsterdam,-daarentegen namen beambten, die niet medewerkten, da verhuizing wel op, maar gaven tevens de toedracht van dit feit aan de Duitsche politie-autoriteiten door, met alle gevolgen van dien voor de desbetreffende joodsche familie. Een overschrijving zonder vergunning, waarbij tevens de Duitsche autoriteiten niet op de hoogte werden gesteld, geschiedde slechts zeer sporadisch, aangezien