42
1) omgeving van het Waterlooplein, de Nieuwmarkt en Plantagebuurt (Centrum), 2) Transvaalbuurt (Oost) en 3) Rivierenbuurt (Zuid). Onmiddellijk werd door den Joodsche Raad voor Amsterdam een poging van DuitSche zijde geconstateerd om door middel van verhuisvergunningen tot ghetto-vorming te komen. Een dergelijk ghetto-streven werd reeds eerder — in het begin van het jaar 1941 naar aanleiding van bovenvermelde Februari-gebeur-tenissen — opgemerkt. De Joodsche Raad voor Amsterdam kon toen door middel van een uitgebreid rapport de ondoelmatigheid en onmogelijkheid van een ghetto te Amsterdam aantoonen. Men wees er op, dat zelfs in die wijk, welke de Duitschers als voornamelijk joodSch beschouwden (dat was ongeveer bovengenoemde wijk 1), meer niet-joodsche dan joodsche families waren gehuisvest. Een eventueele verhuizing van niet-joodsche inwoners uit deze wijk zou derhalve een groot economisch bezwaar medebrengen. Men kon ook aantoonen, dat daar en overal elders de joodsche Nederlanders in volle harmonie met hun landgenooten leefden. Zoodoende bereikte men, dat de Duitschers niet openlijk tot een ghetto-vorming durfden over te gaan. Thans trachtten zij door middel van verhuisvergunningen speciale wijken te vormen, om op minder in het oog vallende manier ghetto's te ontwikkelen. Terloops zij opgemerkt, dat zij ook voor andere groote steden, zooals Den Haag, Rotterdam en Utrecht, een dergelijk doel nastreefden; echter is het tot uitvoering in deze plaatsen niet gekomen, mede doordat de Joodsche Raad voor Amsterdam deze aangelegenheid wist te traineeren.
De Joodsche Raad voor Amsterdam trachtte dit nieuwe ghetto-streven van DuitSche zijde tegen te gaan. Men kon dit op bevredigende manier bereiken door verhuizingen naar deze wijken zooveel mogelijk tegen te werken. Er werden speciale ambtenaren aangesteld, die zich bij een verhuizing naar deze wijken van de noodzakelijkheid hiervan overtuigden. Daarentegen was men bij verhuizingen binnen de wijken zelf soepeler. Bij uitzondering stonden de Duitschers verhuizingen uit de wijken toe, en wel in gevallen van huwelijk, voor dienstboden en jonge kinderen, die bij hun ouders wilden gaan inwonen. Natuurlijk werden deze laatste verhuizingen door den Joodsche Raad voor Amsterdam krachtig gesteund.
Deze tegen- resp. medewerking kon uit den aard der zaak, zelfs in joodsche kringen, niet openbaar worden gemaakt, omdat men dit aan de Duitschers niet mocht en kon kenbaar maken. Maar hierdoor werd het gedrag van deze afdeeling door het publiek vaak verkeerd beoordeeld en men kwam in een zeer moeilijke positie. Dit deed zich vooral in de maanden Maart, April en Mei