36
king)". Zij berustte op art. 45 van de verordening nr. 138/ 1941 „betreffende de handhaving van de openbare orde" van 25 Juli 1941, waarin werd bepaald, dat deze Com-missaris-Generaal de noodige maatregelen in het belang van de openbare orde en van de veiligheid van het openbare leven kon treffen, en te dien einde meer in het bijzonder rechtsvoorschriften op politioneel gebied kon uitvaardigen. Op grond van dit artikel werd thans een aantal verbodsbepalingen uitgevaardigd, die gedeeltelijk van zeer ingrijpenden aard waren:
1) Het werd Joden verboden, deel te nemen aan openbare bijeenkomsten en gebruik te maken van openbare inrichtingen, voor zoover deze waren bestemd om der bevolking ontspanning, tijdverdrijf en voorlichting te bieden. Van dit tijdstip af mochten derhalve Joden niet meer parken, dierentuinen, café's, restaurants, hotels, pensions, schouwburgen, cabarets, variété's, bioscopen (dit was reeds verboden), sportinrichtingen, concerten, openbare bibliotheken, leeszalen en musea betreden.
Op deze bepalingen konden uitzonderingen worden toegestaan, mits de daartoe dienende lokalen of inrichtingen kenbaar werden gemaakt door borden, biljetten of opschriften met den tekst: „Joodsch lokaal (Joodsche bijeenkomst), alleen voor Joden toegankelijk". Voor het verstrekken van vergunningen voor dergelijke borden was bovengenoemde Commissaris-Generaal aangewezen, die echter zijn bevoegdheid aan de „Zentralstelle für jüdische Auswanderung" — een door den „Sicherheits-dienst" speciaal voor joodsche vraagstukken in het leven geroepen orgaan, dat te Amsterdam was gevestigd — delegeerde. Als bemiddelend instituut moest de Joodsche Raad voor Amsterdam optreden; hier was voor hem een belangrijke taak weggelegd, waarvan hij zich ook zeer behoorlijk heeft gekweten. Dank zij zijn bemoeiingen en bemiddeling konden speciaal in Amsterdam, waar ongeveer 60 % en later nog meer van de joodsche bevolking woonde, en ook in andere steden verschillende lokalen, zooals café'S, restaurants en ontspanningslokaliteiten, met dit doel worden opgericht. Gedeeltelijk beteekende dit zelfs een verbetering; er waren namelijk reeds vóór de bekendmaking van deze verordening in vele café's, restaurants etc. bordjes verschenen, die vermeldden, dat Joden niet waren gewenscht of voor hen de toegang zelfs was verboden. Het ophangen van deze bordjes geschiedde in het begin vrijwillig, maar later gedwongen. Hoezeer men een scheiding tusschen niet-joodsche en jood-