23
getroffen. Half Maart 1941 werden de hureaux van dit comité door de „Sicherheitspolizei" geöloten en werd het tegoed bij de Amsterdamsche Bank geblokkeerd. Echter konden de voorzitters bewerkstelligen, dat deze sluiting en blokkeering werden opgeheven, mits bovengenoemd comité verder onder verantwoordelijkheid van den Jood-sche Raad voor Amsterdam zijn taak voortzette. Derhalve werkte dit comité thans als een onderafdeeling van den Joodsche Raad voor Amsterdam voort; in zijn taak en uitvoering werd geen wijziging gebracht. Het bleef in dezen gewijzigden vorm tot 31 December 1942 voortbestaan. Hierna kreeg het in verband met de uitbetalingen aan Joden, in opdracht van de firma Lippmann, Rosenthal &. Co. Sarphatistraat, een nieuwe functie, waarop ik later in mijn betoog zal terugkomen. Het Comité voor Steun heeft van zijn oprichting in Juni 1940 af tot December 1942 uitstekend werk verricht. Er werd ongeveer ƒ 6.000.000.— bijeengebracht, die door dit comité werden beheerd en gedistribueerd, nadat op alle uitgaven voordien nauwkeurig controle werd uitgeoefend. De heffing vond éénmaal plaats; ongeveer medio 1942 dreigden de financieele middelen uitgeput te raken. Men vatte dientengevolge het plan voor een tweede heffing op, waarmede ook een administratief begin werd gemaakt; echter is het tot deze tweede heffing niet gekomen, aangezien door bovengenoemde financieele structuurverandering het comité een andere taak kreeg toegewezen, zoodat een tweede heffing niet meer in aanmerking kwam.
In verband hiermede moet ik aan de zoogenaamde „grijze kaart" refereeren. Juist over dezen maatregel heerscht nog in vele kringen een verkeerde opvatting. Vermeld werd reeds, dat het Comité voor Steun zijn gelden bijeenbracht door een heffing naar gelang van inkomsten en vermogen vast te stellen. Aan een ieder, die aan zijn verplichting had voldaan, werd hiervan een bewijs verstrekt, waarin zonder meer — dus zonder vermelding van het bedrag — van dit feit kennis werd gegeven. Dit bewijs was op grijs papier gedrukt; vandaar de naam „grijze kaart". Wilde men of moest men van de diensten van den Joodsche Raad voor Amsterdam gebruik maken, dan werd overlegging van dit betalingsbewijs gevorderd. Deze maatregel lijkt mij zeer billijk; de Joodsche Raad voor Amsterdam vond geen aanleiding, zijn diensten aan personen te verleenen, die door hun slordigheid of nalatigheid van hun onsolidaire houding tegenover de joodsche gemeenschap blijk gaven. Deze houding is des te meer te rechtvaardigen, omdat men er toe overging, aan degenen, die buiten de financieele verplichtingen vielen, gratis een „grijze kaart” te verstrekken. Personen, die derhalve niet in het bezit van een „grijze kaart" waren, werden eerst naar het Comité