19
Door deze aanmelding was thans het joodsche gedeelte van de Nederlandsche bevolking als zoodanig bij alle Duit-sche en Nederlandsche autoriteiten geregistreerd, met alle nadeelige gevolgen van dien.
Op 11 Februari 1941 verscheen de verordening nr. 27/1941 „betreffende joodsche studenten". Hierin werd bepaald, dat de inschrijving van personen, die ten gevolge van de verordening nr. 6/1941 aanmeldingsplichtig waren — met uitzondering van de kwart-Joden — door voorschriften werd beperkt, die nog nader door den Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming zouden worden gegeven. Tevens vielen ook onder deze verordening personen, die tot de joodsch-kerkelijke gemeenschap behoorden, onafhankelijk daarvan, of zij al of niet van joodsche grootouders stamden.
De Secretaris-Generaal van bovengenoemd Departement, Prof. Dr. J. van Dam, heeft deze uitvoeringsverordening nr. 28/1941 nog denzelfden dag (11 Februari 1941) gepubliceerd, waarin werd bepaald, dat joodsche studenten, die zich voor het studiejaar 1941/42 aan een Nederlandsche universiteit of hoogeschool wilden laten inschrijven, de goedkeuring van den Secretaris-Generaal van dit Departement behoefden. Studenten, die nimmer aan een Nederlandsche universiteit of hoogeschool waren ingeschreven, werden niet meer toegelaten. Zoodoende was het voor de joodsche Nederlanders niet meer mogelijk, hun studie te beginnen, terwijl voor de reeds vroeger ingeschrevenen een aantal studievergunningen werd verstrekt.
Hiermede heb ik de verordeningen en maatregelen genoemd, die reeds vóór de oprichting van den Joodsche Raad voor Amsterdam bestonden, waarvan mijns inziens de belangrijkste waren: de aanmelding van joodsche ondernemingen en de aanmelding van de Joden zelf. Wij zien al duidelijk, dat een begin met de isolatie van de joodsche Nederlanders werd gemaakt.