Liedje
Het loof, dat om mij henen vlokt en al de dag zich roeren kon, is droog en stil-eentonig klokt een kleine citer aan de bron.
De bomen zijn van ver bij mij en danse’ onhoorbaar in het meer; de nevelboten gaan voorbij naar riemslag ook niet éne keer.
Naar alle zijden ligt mijn doel: toch ben ’k mij van geen weg bewust-en in het vilten duister voel ’k een glimlach om mijn grote rust.
40