III
Eens was de wereld loof aan ’t schreien en boven zon en daken zat de wind - en flapte; en in de wereld gingen wij en naast ons het loden koren, dat door de akkers stapte.
We waren beiden, kind, maar riepen ’t niet uit, al werd ook de avond zwart tussen de wegen; want stilte klom, zichzelf verdiepend, en stilte is luider dan ons hart-- zodat we zwegen.
38