II
Niet ik alleen, ook Dag is loom: de bomen schreien het duister op de bruine zoom van de valleie.
Dit is dezelfde nacht, die ook mijn handen koelde, toen ’t eerste licht in mij ontlook en ’k nauw het voelde.
Het is dezelfde nacht, die zonk, toen ik de zachte bevangenheid van sluimer dronk en wachtte, wachtte,
de mond droog van verlangen tot dit leedgetijde, waarin een Wereld zingt, een God--of geen van beide’...
37