Drie liedjes
i
De nacht, die al de voorjaarsluchten en hemels won,
Het over ’t veld één wolkje ontvluchten: -wat schuim van zon. -
En op de kim van ’t donker boog het zijn schubbenrug, totdat het dag werd-en toen vloog het weer vlug terug.
De nacht, de blauwe nacht, die beefde zo groot hij was, en, met de mantel óp, verzweefde door ’t doodstil gras.
Kind, zo zien we onze oude dromen, nu lente ontwaakt, dartiend, dansend wederkomen: kijk! wuft en naakt
slaan ze, wuivend hun blonde vlaggen, onz’ aftocht ga en, met een kleine glorie, lachen ze ons achterna!
36