en zeer veel volks zal er de herder vinden en zeggen, dat hij stierf aan de avondstraat zonder verdriet, want lach was om zijn mond, zonder groot leed, want met de glans van liefde: in ’t dor gelaat de smalle band der lippen ten kus geheven, als van wie zijn hef warm, maar reeds in de kalme dood, met zachte vingren omvat houdt, weidend met de blik haar voorhoofd, strelend met de donkre adem ’t geluk dat werd zijn deel-en geen van hen zal weten, dat het uiterst uur de kreet van dit arm lijf met hoon heeft overstemd;
en dit arm lijf zal zijn de eerste keer in sluimer, dragend naar het zuiver licht zijn klein gebed, dat uit hetzelve spreekt zónder een klank-en nochtans luid te horen dóór droge stap van hei en rosse kruiden en dóór de zonnebomen en de tempel van aarde en hemeldiepten en dóór de rustge ritmen der Oneindigheid.