En de man blies-en de witte nevels ginge’ uiteen, de nevels trokken vallend, deinend weg: tonend in praal de naaktheid van zijn Lief?
Nacht heerst, een eindeloos, vijandlijk duister met vreemde schijngestalten zonder vorm en zonder helderte, en zonder licht als de aarde verwachtte-
en dit nu de laatste ontgoochling: hadde de stervende herder kracht in der oude lippen strenge boog, hij zoudeger de gespitste vouwingsvorm wéér trekken binnen het gemuurte van zijn vroom gelaat-maar in hem is geen wil, geen zijn en geen bewustheid meer in gang;
en nu, terwijl de nacht zó vaak hem kust, als trachtte deze hem nog te bewegen tot opstaan uit een zelfgekozen rust -en nu, naarmate ’t laatste leven wegvloeit vanuit zijn droef lichaam, gelijk de toge waters leekt, tapplings, uit ontbodemd vat, nu spannen zich de dunne spieren sterker rond de verwelkte boog, en beuren die ten kus.
... Eens wordt het licht; dan zullen de oude en maagre schapen komen over hei, langs hun verlaten veld en langs de zoom van woud en weg, en langs de rode bomen;
dan zullen mensen medegaan hun pad van altijd leed en armoe, pad van droog en dorstig stuifzand, dat de schreden drinkt,
34