de schraag van zijne linkerarm; donker en machtloos onder woeste, vreemde hemel ligt hij gestrekt, en vestigt de ogen óp.
De paarse hei brandt fel; de rode nacht wademt uit netels en uit erica en ganse vloeden vuur rennen in horden óver de woudzoom, door de bomen heen, uitbloedende grijszwart, dat nederruist over pad en mos, op de benen wortels dansend hun dolle buiding uit en in de grond.-In die bewegende gewelden is herders eigen roerloosheid de dubble onmacht van vrees en van het einde, naadrend onwrikbaar zeker, met metalen voet: maar tussen zijn gelaat en nacht der luchten komen de nevels van de norse dood die zijn niet nacht, ook niet met nacht verwant,
want deze is Liefde, koel en zeer beveilgend, en gene: Haat, zwaar wegend op zijn ogen met hare gladde druk, afwerend stilte van generzijds-zal ’t alom duister worden en alle heiden, alle woude’ en hemels nacht drinken in een vreugderoes, langdurig en diep, zijn dorre mond zal nacht niet lessen met deze brede, kalme golfslag, die bij vlagen ópstuwt uit het oosten
en
de lippen van de oude man richten zich brandend ruw vooruit. -Is het een kus voor de eeuwge, donkre Liefde, die moet komen? is het een trachten van wie Liefde wil en geluk, om de hindernissen weg te aadmen met zijn te zwak, door lange duur vluchtig en ijl geworden leven?
33