zó laag schuurt langs de weke blauwe grond, dat ’t met de buik het spoor der vluchters uitwist!
... Achter de wind weer nieuwe wolkgeslachten, achter de dood van hun gedode vaders voort naar het eind! néér op de zoom der zee! wolken, wolken, razend van rustbegeerte voort! als een laatste stormloop van barbaren!
Valt! witte hemelpaarden, witte ruiters; lichte gezanten, blijde herauten van de dag valt! neergezicht in blanke morgendood.
Valt fier te pletter op de morenhuizen
van marmer met hun hoog gewelvendak;
valt in de brede bekkens, in de schoot,
de liefdelaaie schoot der zee, valt op
de bergenkam, op de koelbruine lijn
der scheve koppen, op de harde grond
van ’t hoge land, valt op de gloeiend bronzen
beweegloosheid der velden en der weiden,
valt op de witte stad, die huivert in
haar bad van zon... valt neer in puin! te gruizel!
maar valt met de verheven trots, uw God nader geweest te zijn dan één van hen, en bovenal: meer god-gelijk te hebben bestaan... gelééfd!
Kom mee, mijn lief! de kim ligt open, wijd, brandend van zon.
’t Is middag!
31