Toen klommen.
Toen klommen wolken opwaarts langs de torens met naakte lijven, geel, gespierd en recht; de bomen glinsterden als koopren horens en krachtig klonk de lokroep van de specht.
Vóór ons het veld;-de huizen bleven achterliet vee dreef, groot en zwijgend, over ’t land en aan de einder stond, geweldig wachter, de molen, die ons wenkte met de hand.
De wind stak op. Als een gelukkig vendel zo schoot ons haar zijn driftige cadans; we proefden vruchten, honig en lavendel en alle blaadren gingen op ten dans.
De nevels rezen en de nacht werd later, de grijze weg liep verder voor ons uit; nu eerst weer hingen bomen in het water maar vreemd, nog altijd talmde het geluid.
- - Vijf korte slagen. -De aarde liet, van verre, de rozenkrans door hare vingers gaan, een Ave prevelend voor elk der sterren, een Pater voor de sluitkoraal, de maan.
26