II
Weer rust de zomer op onze schreden;
wij gaan getrouw, luid onze zielen als zuidersteden in zon en blauw,
langsheen de hellingen, langs de stromen van zand en steen, langsheen de vorstelijke bomen, in schaduw één;
over de dartele gewassen, door netelbrand; dwars door de harde, hoge grassen van ’t toornig land.
Hoort onze voetzet, vast en helder, hoort hoe straf: waandet ge niet, het leven telde er zijn dage’ aan af?
Zo gaan we stijgend, werwaarts ge wildet, waar ’t licht ons torst:
-dichters, die aan de hemel stildet uw aardse dorst!
24