Twee wegen
i
De winter is omhooggedragen ver boven ’t veld; ik steven onder ’t zeil der dagen dat krimpt en zwelt;
een tocht met vogels ten geleide, een lamp tot baak, ginds onder voor mijn voeten beide eenzelfde taak;
een veilig doel: een land van tarwe, van vreugden ’t meesteen brandend land van graan en garven een land van feest,
een doel, waartoe het mij bij iedre stap naderbrengt,
-’t kind, dat met kalme lach en liedren mijn dagen drenkt.
-Heeft al de wind mijn lamp bewogen, nog zal haar schijn niet van mij wijken, wen mijn ogen vol schaduw zijn.
23