wanneer de zingende horde der zeisen de vrucht afslaat van pluimstengels, wanneer huizen witter postvatten op het duin, zeegolven in vuistgevecht vallen, en drieste scheepslijven bol staan van het zeil!
Aan d’oostrand schuren rotsknoesten zich eindlijk goorharde roven aan ’t weerbarstig blauw; ruig doorngewas zet zich schrap langs de helling.
In kloven kolkt het: ruggelings daarover worstlen de zwarte plante’ om ruimte en lucht.
Sterk riekt de dood der ene, woeste walm van opgereten godenlichaam; andre, door nacht geteisterd, krinkle’ een moeizaam pad kruinwaarts-bereikend soms de bronzen dag.
En dag, pantsrend uw steden, dag uw dorpen,
dag uw hoofdstad, die schalmeiende opgaat,
dragend, gelijk een oriflamme in stormen,
de Taal die werelden wint; - dag uw haven,
nors naar de kant der groene, uitheemse zee,
dag aan landszijde zegenend uw steden
van beiaarden, van zuivere bagijnen
en van nog overeinde eerste bouw;
van kruisgewelven, priesterlijke ramen
in hoge omlijsting, en van ’t krachtig lied:
dag, die zijn blinkende banen volbrengt
op maat van wind, die sneeuw uitwerpt en bloemen,
dag, waartegen vogels te pletter zwaaien
en regenboog bolronde bruggen bouwt,
waardoor dieren gedije’ in d’oceaan
en toornig leven in de droppel water,
dag, die is: vorm; dag, die is: zaad en vrucht,
dag zélve is uw land, vriend! Wolk uw sneeuw, zon uw bosruikers; uw meren: hemel;
18