‘Leven dreunt in der opstandge levenswalging-‘het voert de mokers die de muren slaan,
‘maar smeedt de bloeddag om in munt, tot delging Van een oud bestaan voor een jong bestaan.
‘Weet, dat één vrucht alle die levens wekten;
‘aan mijn zwaar lijf hangt zij, rond en rood,
‘de vrucht der ontbinding, die seizoenen lekten-ontelbaar is ’t leven, één is de dood!’
Toen was het, dat haar vormen zich verwijdden, de rotswand bemachtigend van struik tot struik; de bergen slonken saam met zee en weiden binnen de vlammende portalen van haar buik.
Alles werd vrouw met de vrouw die straalde en haar dijen, buiten dag om, als bogen schreef:
-in ’t navellicht der zon die door haar lichaam daalde scheen ’t, of de ziel der aarde in rode vlokken dreef!
Hij, vóór haar wit, onkruid in graan, gezeten, vertwijflend aan de aarde, brandend naar de ziel, zong zijn vlees dat, murw en aangevreten, bij de druk der vingers in zachte kuilen viel,
En sidderde toen het ópklonk tegen de kale snede harer oksels, vanonder hun vouw,
’t geweldig vlamgezicht, met opene vokalen:
-God riep hem uit de lenden van een Vrouw! -
16