En dacht:
‘Ik ben de teelt van Mens en Aarde,
Van hun verbond het zegel aan de metalen lucht; ‘méér dan hun bestaan is mijn bestaan van waarde: ‘-regenboog kranst mij tot een heiige vrucht!
‘In stad, tussen korens en onder klippen ‘bekampten zij elkaar; de purperen kroes Van woede en wellust hing aan hunne lippen:
‘Zij dronken het leven-ik ben hun roes!
‘Ik ben de Vlam waarmee ze loutring oogstten, Volmaakte offrande van hun fiere dracht.
‘Heil mijn verwekking! Zij hebben de hoogste ‘taak van levend dier in mij volbracht. -
‘En toch: een Vlam die zichzelve schrijnde-‘want mijn onverwoestbaarheid is mij ene dwang: ‘zwoegende van Begin ontga ’k mijn Einde;
‘zo ’k vecht, is ’t zonder hoop op ondergang.
‘Ik wil mijn aarde met Gods vuur omranden,
‘ik wil een wasdom van verderf in zicht:
‘Heil ’t Noodlot met de verterende handenden leven delf ik uit zijn doodsgezicht!
‘Zó zij ’k de Vlam der onuitputlijke gewassen,
‘die hun rijpheden aanzet en hun stampers bronst,
‘die spruiten spant tot blinkende kurassen.
‘-Vrouw is mijn hoop.-
Ik ben de bronst, de bronst!’
14