IV
Woekrend met de moed der wimpers keek hij ’t groene strandmeer in, dat de dag op zich vuurslaan liet zó woest, zó wrang, als dartle visioenen bij de uitzinnigheid van ’t Priapisch lied.
-Schepen, mensrompen in drift, voerden albasten hulzen van licht, en de zon in top; zijdlings naast het dreigement der masten stegen gedachten tot kolommen op:
‘Enkelingen laaien als zwavelflambouwen,
Vol van geel doel hunner ogen schijf;
‘enkelingen worstlen, menigten vertrouwen, ‘ontkrachtend elkander door ’t aanzijn van ’t lijf;
‘Enkelingen zijn macht, menigten verzwakking,
‘daar ’t wezen in de groep ten onder gaat;
‘gróót is de Eenheid;-ziel vindt, in zich, dekking,
‘maar nevenziel maakt de eigene renegaat;
‘Zoals levens zich voelen het leven bekorten ‘wanneer over moerassen doodslucht glijdt:
‘het riekt bederf in ’t dringen der kohorten-‘-er is geen ras dan de persoonlijkheid!’
-Hij, ziel en ras die zichzelf doorgrondden, zweeg voor de horde en zocht de eenling-dan waadde hij door ’t meer, waarop de hemels stonden, zag zijn beeld-en keerde tot de Man;
13