als gestalte, gespierd, leeft en de gebeurtenissen meer dan levens-groot en in drieste spanning worden verhaald, verovert een milde en teedere rust in het lied.
Het kleine lied uit Van den Bergh's oeuvre en de latere groote verzen (Praeludium Noctis ten deele; Achter de Stilte; Vialayre; Faustus) bezitten een vloeiende overvloed of een genegen teeder-heid: een ontspanning en een overgaaf. De drift is bestorven; er ademt een kalme wijding in het soepeler rhythme van zijn anders zoo trotsche vers. Het „lied” is het stadium der vermoeidheid van het groote vers. En ook de sfeer wordt daardoor grondig gewijzigd: de aanschouwing is door de kracht heen gegroeid; het loof van ’t groeiend gewas lijkt bestoven; de daad verstilt tot een behoedende teederheid, een alomvattende toewijding. Het zich aan elkander verzadigen bekomt tot verzadigd-zijn.
De arbeid, die eens in het midden verricht werd en gezien als een genade en een openbaring (De blinde Karner) wordt teruggedrongen in het perspectief.
III
Het is de verdienste van Herman van den Bergh, dat hij, door zijn eigen werk, het nederlandsche vers bevrijd heeft van een doem. Hij initieerde het element der nuchterheid, der „zakelijkheid”, zonder romantische bijsmaak. Hij heeft den geesten getoond dat een tastend gevoel nog concreet kan worden uitgedrukt. Onder zijn handen verjongde het woord zich, en vergrootte zich, als gevolg, de wereld.
De richting, die Van den Bergh den jongeren aangaf werd (in positieven zin) niet zoozeer gewezen door zijn essayistische arbeid (die was ondogmatisch; slechts zuiverend) doch door zijn creatief werk dat, zelf verjongd, bevruchtend werkte op zijn nakomelingen.
Het vervloeiende rhythme zijner voorgangers paste hem niet. Hij tooverde met het assoneerend rijm. (Wie dorst het vóór hem?). Hij schreef zijn verzen in een gecompliceerd, vaak opschortend, rhythme, dat er een neerslaande en onwrikbare kracht aan heeft geschonken: een opgericht-zijn en een trotsche onaan-randbaarheid. Door tusschenzinnen versterkt hij veelal de na
13