van elementaire impulsiviteit, die, bijna identiek met de scheppingsdrift in de oorspronkelijkste beteekenis, een wereld kan formeeren, even natuurlijk als de natuur, en begaafd met een gelijke levensvehementie.
Er was dan ook geen sprake van, dat Van den Bergh voort kon gaan op de wijze der romantici (hij was niet romantisch); op de wijze der „poetische rationalisten*' (hij was niet rationalistisch), of op die der symbolisten. Want evenmin ervoer hij het leven als zij; in de eeuwigheid gespiegeld.
Hij is positivist, realist, zoo ge wilt; maar na, door het uiterlijk heen, gekeerd te zijn tot het innerlijk; na zijn bewustzijn gevoelig te hebben gemaakt en gedrenkt te hebben in een primitieve, ontdekkende geestdrift. Verschijning en kern worden als eenheid ervaren. Van den Bergh schept een soort hyperrealisme (dat de noodwendige verwezenlijking van zijn psychische gesteldheid is) door het proces der creatie. Zijn kosmisch bewustzijn, gevoelig geworden, werd vruchtbaar in zijn vers, dat dit bewustzijn, plastisch, in een eigen wereld tot een algemeene aanvang maakte. Van den Bergh’s positiviteit is aanvaarding, „bejahung”. Hij onderkent de drijfveeren der gebeurtenissen door een sterk en reëel aanschouwen der dingen en der wereld; en dit dóórdringen bracht hem, consequent, tot zichzelven terug, tot den mensch, wiens aanzijn gegrond is in de voortduring van zijn bestaan. Zijn aandacht richt zich, gedreven door een kracht, tot de oorspronkelijke kracht, die de werkelijkheid en het leven in stand houdt: de voortplantingsdrift, de oervermogens der natuur: teelkracht en vruchtbaarheid. Van den Bergh richt zich onmiddellijk tot de kern van het zijn, tot stuwing en drift. En de werkelijkheid ziet hij als een zelfverwerkelijking dezer driften, als een continuïteit van een steeds herhaalde verrichting; zooals zijn verzen de verbeelding zijn van zijn eigen springende lust tot verovering.
Het werk van Van den Bergh spiegelt aldus nimmer den mensch in een uitwendige schijn, doch in de hervatting van zijn levensprincipe: het duurzaam-maken der natuur door gehoorzaamheid aan hare krachten in een voortdurend elementair ervaren der oorsprongen.
Het is aannemelijk, dat zijn joodsche ras en zijn zin voor realiteit, voor de ding-vorm, hem dreef tot het opsporen van de
11