nen uit bindt, die ons heeft tot inconsciente dienaren, die (noem haar ziel, zoo ge wilt), rechtstreeks gesproten komt uit deze tot berstens toe volle tijden van Hernieuwing/' (Studiën, 2e Reeks, I, Getij, 1918.)
Ziedaar: niet *80, noch '90, waren hem en de zijnen een obsessie. Maar dat hun werk, hun eigen-aardigheid, hun vorm (die hun leven was) door jongeren, zonder die begaafdheid veelal, tot een schema, ja zelfs tot een gevoelsschema werd, — daartegen, gewapenderhand! Tegen hen, die zich uitspraken in een taal, die op iets (het een of ander) ingesteld was, en die leven noch levenskracht bezat; die een litterair argot was geworden. Het vers werd sinds '80 een bepaald procédé; naar den inhoud, naar de ervaring somwijlen veranderd, goot men de nieuwe wijn in oude zakken. Zeer juist, en zéér stellig stelt Van den Bergh hier tegenover: „Eerst een verjongde woordbeschouwing is bij machte een vernieuwde wereldbeschouwing in het leven te roepen; en immers alleen de laatste is het, die mutaties in de beoefening der poëzie bewerkstelligt” (Studiën, 2e Reeks, VI, Getij, 1918).
De vernieuwing van het woord, inderdaad, ontdekt in den mensch — door het op spoor komen van krachten en het zich eigen maken dezer gewonnen potentiën — het leven, de wereld van voren af aan, in veranderde houding, tot ontginning bereid. Van den Bergh's eigen werk levert het bewijs, onomstootelijk. En het werk der anderen, voor zoover het. de critiek betreft, beïnvloedde hij tot den huidigen dag, door zijn stellingen, deze en andere.
Men ziet in Van den Bergh, nog steeds en in hoofdzaak (en dit ten onrechte): den baanbreker, den initiator tot de verruiming, den stoker tot het springend vuur. Men herinnert zich zijn fanfares uit'18 en '19, die veelal zijn scherpe en nauwkeu-rig-definiëerende stukken besloten; men kent „Het Getij'’ uit die jaren; het is wel bekend, dat Van den Bergh dichter is en, in 1917 reeds, „De Boog" publiceerde; maar zijn verzen kent men niet, of nauwelijks.
Er behoeft niet over getwist te worden: de grenzen der gewaarwordingen zijn verwijd, de totaliteit der visie strekt zich
9