spreek dichterlijk en wijs tot de oude vlinders; zij stemmen toe, wijl ge gebroken zijt:
— Heilig is de gezant uit ’t land van Nood!
Doch ként ge zelfs dit bloed-schoon land van Nood? Ik werd bekommerd gast aan disch en diensten van dit land; een gevraagde tot ellende*
Zulk een, (ge leert hem onderscheiden,) die schaamte voor glimlach, schaamte voor zijn kleed langs voortaan wilde wegen met zich sleept;
— de bruine man die heiden over-trekt
met schapen van gemis, een hond van schaarschte;
— de waterdrager met de gaten stem,
— het zoet scharminkel dat, de kiel vol honger,
de havens afdanst. — En dan: god Hij is
het diepst berooid. De kleine liefdezusters, neuriënd, sinds den stal van Bethlehem,
zijn naam, en meêdeelend zijn naam, omdat enkel die naam den arme levend houdt en er geen is, die menschelijker lijdt dan god, en zékerder verderft;.... de zusters met hun geloof eenvoudig als hun kap lieten hem Heilig zijn; — hij is gezant,
Heilige gezant uit het land van Nood.
Eenmaal nog wil hij opgaan: al wat leeft
zal hem, gespannen Vrucht der zielen, eten.
Zwijgt! Een ontheffing, deels gebed, deels lust, breekt uit dit moedig, driest bebaard gelaat dat zich bekent, en kneuters loochent die het stelden bóven 't veil begrip. — Hoort, aarde, god is belijdend: — „God zoover als Mensch. „Zoover als kind. Als 't parend dier. Als 't woord. „Ik ben uw lijflijk deel, uw zinsbetrouwen;
„ik ben erbarmlijk, en in elk van u;
„ik ben uw vrouw, uw haard, een stroom, een steen, „ik ben een plant: verbouwt mij. Ik ben naakt,
„legt mij te warmen tusschen worm en kluit „die van den grond een leger zijn. Wie eens „vroeg van uw overdaad, vraagt van uw kommer. „Ware mijn tong zwart van 't profetenbrood