LIED
Witte stervelingen, die mij weet sterfelijk te zingen van wat deed
méér dan volk en dieren: in een lach zachte feesten vieren al den dag;
van wat aan uw wanden, vroege vrouw, sluimer legt en handen tot een vouw;
van wat eens het kleine zonlicht wint,
— van het weer-verschijnen dat heet Kind;
Witte stervelingen, die mijn naam sterfelijk hoort zingen langs uw raam
met dit kort aanduiden: dat een man enkel dacht te luiden, enkel van
grootheid was de zanger, geen van klein — laat de stem niet langer dolend zijn.