WACHT
En voor de poort, waar zij geworteld staan, vangen de groote wachten nachtlijk aan:
— Maar gij die, zelf verloren, al te mild mijn zomers als vergroende munten spilt?
— Gerekte schaduw gaaft ge me voor licht, vrouw die langs zon en maan gesluierd ligt!
— Over de beurtlings zachte en drieste lier viel uwe stem in heilloos formulier*
— Levens bezette ik en landen tot buit; mijn land en leven teerde' in vlammen uit.
— Wee, wie begeerig en van vleugels lam vrees en bederf in zijn gedachten nam!
— De wacht is grijs. Hoor de verlatenheid!
De harten grijzen, grijzen vóór hun tijd.
....Een ronde maan dringt, menschoog zonder brauw, zich bóven met de wilskracht van een vrouw. —