Zegt de stem die keeren klimt in nacht, aan uw gevel scheren hare vacht,
zegt de stem en klimmer dat de man, dat de man niet immer enkel van
grootheid riep te juichen: vaak het oog, diep van teeders, buigen moest, en boog
over veel en schooner dan hij zag, luidkeelsche bewoner van den dag;
dat waarmee hij voedde zijn verlang
meer was dan 't vermoede
— kleur dan klank,
meer was dan de wegen torsend zon, dat hi) sluike wegen volgen kon
van wat aan uw wanden, vroege vrouw, sluimer legt en handen tot een vouw;
van wat eens het kleine zonlicht wint,
— van het weer-verschijnen dat heet Kind,