Cantus Firmus. Grondzang van teelten!
’t Onthutste dier, het ding dat ’k tref, ze geven uit, bij schroomgedeelten, hun Oerbesef,
Dat hield zich schuil; — dat sprong en snelde; dat nadert roekeloos en naakt mij, die daarop, gestrekt te velde,
't zijn eigen maakt.
Want weet: de volheid waarnaar ’k dorstte bolde mijn macht. Ik lig te grijp:
— Het dorp, dat mij met beelden dorschte, bevond mij rijp! —
35