BERGLAND
Vogels, groote loopers van de ruimten, vogels kennen plicht en vatten post.
Zingend om de rust na blauwen tocht knielt het licht op hunne vleugelschuinte.
Dan, een grond aanrakend voor het eerst stort de blonde stroom van kim tot kimmen onder één onafgebroken zingen mateloos de breede wegen neer.
Dat is liefde: dag heeft hoogten lief.
In de welving waar hij komt uitbreken, binnen de miraculeuze dreven, heerscht afgrijzen voor het laag gebied.
Wijl ge bergland zijt en kuisch en rood mag een waarlijk hemellicht zich huwen aan de dartelheid van uwe vuren, teedre schouw, die voor Gods voeten rookt!
Wentelbeken, kleurigste der dansers, met iets van de transen in hun golf, spatten wonder. Heiligheid stijgt op. Hunnentwille vouwt het licht de handen.
Wij die langs de vlakten stralen, wij die ons wezen en gewicht verloren, doen als vaten aan, gevuld ten boorde door ontastbaar vocht van vuur en wijn.
Wijl ge land zijt, naakt en zonder listen, souvereinen, korzele plateaux, wapperen de zomers om uw hoofd! —
— Licht is openbaar! Dag heeft geen nissen