HET DORP
(Gulpen, Limburg.)
Dit dorp is schoon. — De roep der kloven, het zand dat langs de wegen muit, het lovend gras, het vee daarboven, en ’t bergtumult,
deze alle, groepen en motieven, splijten den dag; ze deelen dien en doen gelijk de primitieven mij ’t landschap zien:
Hier springt het rosse kalf zijn stallen, het lam zijn kooi rechtstandig uit, als uit hun moedervocht kristallen, uit stilten geluid.
De vogel schreeuwt. In snelle kurven spartelt het pad. De halmen slaan.
— Ik lach. — Ik voel, mijn droomen durven beweging aan.
Ik voel mij lachen. Groot. Vermetel.
— Ge breekt geen banden zonder straf! —
Doorn het gelaat, de handen netel
breek ik ze af. —*
Eenmaal ontstuimig mij begeven de straf der aarde, mijn straf voorbij leid ik een roovend, hartstochtlijk leven met horzel en bij.
Hier zing ’k de buit der wilde honden,
van ever, fret en vos. — Voorwaar;
ik kus Vermeestring op klauw en monden —
— van wat? — van waar?
33